Hartscan

Ik moet een hartscan laten maken om te kijken of de medicijnen mijn hart niet te veel verzwakken. En zo melden Frans en ik ons om half negen op de kleine afdeling Scintigrafie. Ik word opgeroepen door een strompelende man met lang grijs haar en een bril met dikke glazen. Ik heb vooraf geen informatie gekregen over het onderzoek, alleen dat het een CT-scan van het hart betreft, dus ik vraag eerst maar eens wat me te wachten staat. ‘Nou’, zegt de man, ‘we gaan u inspuiten met radioactieve vloeistof’. ‘Nee, toch’, antwoord ik enigszins verbouwereerd, ‘ik zou toch een CT-scan van het hart krijgen?’ ‘Nee, hoor’, antwoordt de man met het grijze haar, ‘u krijgt geen CT-scan, maar een onderzoek om de pompfunctie van uw hart te meten’. ‘Oké, dat is goed’, antwoord ik weer, ‘daar kom ik inderdaad voor’.

De man met het grijze haar heeft een prettige combinatie van humor en vakkennis. Ik voel direct een klik met hem. Ik toon hem mijn linkerarm en hij zucht diep. Er is geen goede ader te vinden om aan te prikken. Ik suggereer luchtig mijn been om in te prikken, maar hij negeert mijn opmerking en slaat in plaats daarvan op mijn hand, wat behoorlijk pijn doet. Hij zegt dat het niet de meest geschikte plaats is, maar dat hij gaat proberen het infuus op mijn hand aan te sluiten. Direct knielt hij naast me neer en zet zijn bril met dikke glazen af, waarop ik hem ad rem vraag of hij de ader blind wil aanprikken, maar hij schuift vakkundig de lange naald in de ader in mijn hand en spuit er een doorzichtige vloeistof in, terwijl hij als test vraagt wat ik voel. Ik voel een lichte kou via mijn hand door mijn arm omhoog trekken en dat blijkt een goed teken te zijn. Hij vreest wel dat ik er een dikke, blauwe bult aan over ga houden. ‘Nou, een blauwe plek kan ik er nog wel bij hebben’, antwoord ik, ‘dat is echt peanuts bij wat ik allemaal heb meegemaakt’. ‘Ja’, zegt de man weer, ‘laten we eerlijk zijn, je zit hier niet omdat je last hebt van zweetvoeten.’

De vloeistof die ik heb ingespoten gekregen noemt hij een soort ‘primer’, die bedoeld is om de rode bloedcellen ontvankelijk te maken voor de radioactieve stof. Het moet twintig minuten intrekken. Hierna word ik weer opgeroepen en mag ik plaatsnemen op een smal plankje waarbij ik in een soort dwangbuis word vastgesnoerd. Frans mag meekijken. Een verpleegkundige spuit het radioactieve cesium in en ik vraag of dat wel samen gaat met de chemo die ik over een uur krijg. ‘Oh’, antwoord ze, ‘als je chemo krijgt dan zou ik me hier echt niet druk over maken. In vergelijking met de chemo is dit echt heel onschuldig’. Daarna kunnen we op een beeldscherm zien hoe de radioactieve deeltjes de organen met het meeste bloed opzoeken en worden mijn hart, lever en milt zichtbaar. De man met het lange, grijze haar wijst aan waar mijn linker hartkamer zich bevind. Hij ziet deze als een kloppend wit balletje, maar Frans en ik kunnen het niet ontdekken tussen de vele andere witte stippen op het beeldscherm. De stemming is een beetje jolig.

Hierna wordt de scan van het hart gemaakt. Aan de hand van de radioactieve deeltjes wordt berekend hoeveel bloed er in de hartkamer achterblijft, nadat het hart zich heeft samengetrokken. Dit is een graadmeter voor de kracht van de hartspier. Ondertussen vertelt de man dat hij strompelt, omdat hij net zijn teen heeft gebroken en dat hij vol zit met allerlei gebreken. ‘Nou, dat schept wel een band’ antwoord ik plagerig.

Terwijl ik onder de scan lig, maakt Frans een praatje met de grijze man en de verpleegkundige en ik vraag me bewonderend af hoe hij er toch altijd weer in slaagt het onderwerp op paragliden te krijgen; waar of met wie hij zich ook bevindt.

Precies rond tienen lopen we richting Dagbehandeling Oncologie, waar we worden begroet door inmiddels bekende verpleegkundigen. Ik maak de verpleegkundige die alles heeft geregeld een compliment voor de geweldige planning. Alles sluit naadloos op elkaar aan.

In de wachtkamer hebben ze een kleine bibliotheek met allerlei boeken over kanker. Ik vis hier het boek van Lance Armstrong uit, dat ik lekker ga zitten lezen, terwijl de chemo naarbinnen druppelt. Ik concludeer dat ik best veel overeenkomsten heb met Lance. Ook hij kon zich er niet bij neerleggen dat door de chemo zijn longen zouden worden aangetast en hij nooit meer zou kunnen fietsten, zoals ik me er niet bij neer kan leggen dat ik na de chemo achterblijf met een verzwakt hart en slecht functionerende longen. We willen allebei kwaliteit van leven behouden én de kanker overwinnen. En ik ga ook weer tennissen, desnoods met links.

Ook Lance begon iets te vroeg met opbouwen, omdat hij het ziek zijn beu was. Hij ging fietsen met zijn vrienden en hij dacht dat het heel goed ging, totdat hij werd ingehaald door een bejaarde vrouw op een mountainbike en hij erachter kwam dat zijn vrienden zo langzaam fietsten dat ze bijna omvielen. Ik herken dat wel als ik in het bos loop. Dan voel ik me heel trots dat ik weer buiten loop, totdat ik word ingehaald door een hoogbejaarde met strompelende tred.

Ik vraag aan de verpleegkundige wanneer ik de uitslag van de hartscan te horen krijg. ‘Tja’, zegt ze, ‘dat zal zijn als je de verpleegkundig specialist oncologie weer spreekt’. ’Maar dat is pas over drie tot vier weken’, zeg ik. Even later komt de verpleegkundige terug. Ze zegt: ‘Toevallig was de verpleegkundig specialist oncologie in de buurt, dus we hebben een verrassing’. De deur zwaait open en daar komt de verpleegkundig specialist oncologie binnen met een glimlach van oor tot oor. ‘De uitslag van de hartscan is binnen en ik kom je direct maar het goede nieuws vertellen. De score van je hartspier is heel goed. Een goede score zit tussen de 55% en 70% in en jouw uitslag is 68%. Je hebt echt een ‘runners hart’. We kunnen nu definitief stellen dat het vocht echt een bijwerking is van de medicijnen en het niet door je hart wordt veroorzaakt. Mochten de medicijnen op je hart gaan slaan, dan heb je voldoende capaciteit om het op te vangen én een goede kans dat het weer herstelt’.

Nu zit ik ook te stralen van oor tot oor. Het maakt voor mij nogal wat uit dat de bijwerkingen tijdelijk van aard zijn. Dat kan ik wel aan. Het wordt pas ondraaglijk als ik zou weten dat het voor de rest van mijn leven zou zijn. Het is echt een pak van mijn hart.

Rond 13.00 uur zijn we terug uit het ziekenhuis. Na de lunch gaat Frans naar de kapper en ik kijk liggend op het bed in de kamer naar de ontroerende film Pijnstillers. Een subtiel gefilmd verhaal met mooie conversaties en vooral veel liefde. ’s Avonds heeft Frans lekker voor me gekookt en het eten smaakt me goed.

Na vier kuren komen Frans en ik een beetje in een ritme. We weten ongeveer wat we kunnen verwachten en kunnen hier onze plannen op aanpassen. Al blijft het lichaam een wonderlijk fenomeen; ik kan me zo van het ene op het andere moment fit, verzwakt, moe, doodziek, sterk, blij, bang, boos of energiek voelen. Soms heb ik het idee dat ik bergen kan verzetten, dan weer voel ik me een oud wrak. Het is niet te voorspellen. Sommige dagen wil ik plezier en gezelschap, verbinding, samen delen, dan weer wil ik het liefst alleen in een hol kruipen en dagen niemand zien. Soms beloof ik mezelf plechtig dat ik nooit, maar dan ook nooit meer chemotherapie hoef te ondergaan, terwijl ik een andere dag zo weer kan denken: ‘nou het valt eigenlijk best mee die chemo.’

Op het moment zit ik weer in een energieke bui, maar dat kan straks alweer anders zijn. Nu denk ik optimistisch: ‘nog maar acht chemo’s te gaan, die kunnen we aan!’